Lekkage in kelder: kan opdrachtgever de eindfactuur van de aannemer opschorten of verrekenen?
Een particuliere opdrachtgever laat een woning bouwen aan de Loosdrechtse Plas. Voor een onder deze woning te bouwen kelder schakelt hij een lokale aannemer in. Deze aannemer doet op 29 januari 2007 een prijsopgave voor de aanleg van de kelder, die door de opdrachtgever wordt aanvaard. De kelder zou worden gebouwd met behulp van prefab betonwanden. Na voltooiing van de kelder is in januari 2010 lekkage opgetreden. Na onderzoek is als de oorzaak van de lekkage aangewezen scheurvorming bij een kabeldoorvoer in een van de kelderwanden. De opdrachtgever houdt de aannemer voor de lekkage aansprakelijk en laat een bedrag van ruim € 37.000,- onbetaald. Partijen stellen over en weer vorderingen in. De opdrachtgever vordert (i) een verklaring voor recht dat de aannemer toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en (ii) betaling van een voorschot op schadevergoeding. De aannemer vordert betaling van zijn eindfactuur zijnde het bedrag van ruim € 37.000,-. De opdrachtgever verweert zich tegen de vordering van de aannemer door een beroep te doen op opschorting en verrekening. De rechtbank oordeelt in een tussenvonnis dat de geldvordering van de aannemer (zijn eindfactuur) in beginsel toewijsbaar is, omdat het beroep op opschorting of verrekening van de opdrachtgever niet opgaat. Het hof bekrachtigt dit tussenvonnis van de rechtbank.
In het incidenteel cassatieberoep staat onder meer het beroep op opschorting en verrekening van de opdrachtgever centraal. Ten aanzien van het beroep op opschorting overweegt de Hoge Raad dat de vordering van de aannemer (zijn eindfactuur) geen betrekking heeft op de bouw van de kelder maar op de bouw van houten (aanleg)steigers rondom de woning. De opdrachtgever stelt echter dat alle door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden betrekking hebben op een en hetzelfde project en dat binnen dat project als meerwerk ook de aanleg van de steigers rond de woning is opgedragen. Om deze reden zouden de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding (artikel 6:52 lid 2 BW). De aannemer betwist echter dat sprake is van meerwerk, omdat de bouw van de steigers een aparte opdracht betreft. Het hof heeft op basis van deze betwisting niet aanvaard dat er sprake is van meerwerk en overwogen dat opdrachtgever voor het overige onvoldoende heeft toegelicht waaruit de samenhang bestaat tussen de vorderingen. De Hoge Raad laat dit oordeel, dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard, in stand. Het beroep op opschorting faalt dus.
Het beroep op verrekening is in feitelijke instanties kort en goed afgewezen op grond van artikel 6:136 BW: er diende ten tijde van het tussenvonnis van de rechtbank en ten tijde van het arrest van het hof, nog bewijslevering plaats te vinden en daarom kon niet gezegd worden dat de te verrekenen vordering eenvoudig is vast te stellen, zodat geen verrekening kan plaatsvinden. De Hoge Raad kan zich hiermee echter niet verenigen. Hij overweegt dat, nu de rechtbank heeft overwogen dat zij de reconventionele vordering van de aannemer pas bij eindvonnis zal toewijzen, zij rekening had behoren te houden met de mogelijkheid dat de opdrachtgever na bewijslevering in conventie in het gelijk gesteld zal worden en dat enig bedrag aan voorschot op de hem toekomende schadevergoeding wordt toegewezen. In dat geval zou aan verrekening niet meer in de weg staan dat de vordering van de opdrachtgever ten tijde van het tussenvonnis van de rechtbank en het arrest van het hof niet meer op eenvoudige wijze was vast te stellen.