Het verschil tussen de verkrijgende en de bevrijdende verjaring
Niet zelden komt het voor: de eigenaren van naast elkaar gelegen percelen vragen zich af van wie de grond nou eigenlijk is. Veelal heeft de tand des tijds gemaakt dat de eigenaren dit zelf ook niet meer weten. Een van de manieren om deze vraag te beantwoorden is door te kijken of er sprake is van verkrijgende verjaring of bevrijdende verjaring.
In dit blog zullen de verschillen tussen de verkrijgende verjaring en de bevrijdende verjaring, alsmede de verschillende criteria die horen bij deze begrippen, uiteengezet worden zodat helder wordt wanneer een beroep op de verkrijgende verjaring of de bevrijdende verjaring kans van slagen heeft.
Verkrijgende verjaring
De verkrijgende verjaring staat opgenomen in artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek en kent de navolgende vereisten: er moet sprake zijn van bezit, de bezitter moet te goeder trouw zijn en het bezit moet minimaal voor de duur van tien jaren onafgebroken zijn uitgeoefend. Het maakt bij het laatste criterium niet uit of de huidige bezitter of zijn voorganger dit bezit onafgebroken heeft uitgeoefend.
Criterium 1: bezit
Het eerste criterium van de verkrijgende verjaring draait om bezit. Om een succesvol beroep op de verkrijgende verjaring te kunnen doen moet dus eerst worden gekeken of de gebruiker (of zijn rechtsvoorganger) de grond in bezit heeft genomen, hierbij geldt dat houderschap niet voldoende is. Wanneer men spreekt van inbezitneming is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden en te uitgebreid om in dit blog te bespreken. Kort en goed, spreekt men van bezit wanneer de gebruiker (of zijn rechtsvoorganger) de grond is gaan houden voor zichzelf en de oorspronkelijke rechtmatig eigenaar hiertegen kon en moest optreden indien de eigenaar het hier niet mee eens was.
Criterium 2: te goeder trouw
Het beroep op de verkrijgende verjaring loopt vrijwel altijd spaak bij het tweede criterium dat ziet op het vereiste van te goeder trouw. Men is volgens artikel 3:118 lid 1 Burgerlijk Wetboek te goeder trouw wanneer diegene zichzelf als rechthebbende beschouwt en zichzelf ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Ondanks dat de goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, wordt deze toch niet klakkeloos aangenomen. Zo kan het vermoeden van de goede trouw worden ontnomen wanneer de partij die een beroep doet op de verkrijgende verjaring zichzelf kon informeren door te kijken in de openbare registers. In de praktijk blijkt dat een beroep op de verkrijgende verjaring pas kans van slagen heeft wanneer er tussen partijen afspraken zijn gemaakt die dermate onduidelijk zijn dat de verkrijgende partij hier een eigen uitleg aan kon en mocht geven, of dat deze afspraken niet op de juiste wijze in de openbare registers zijn ingeschreven.
Criterium 3: onafgebroken bezit voor de duur van tien jaar
Het derde criterium voor een succesvol beroep op de verkrijgende verjaring laat weinig aan de verbeelding over. Het bezit moet onafgebroken zijn uitgeoefend voor de duur van tien jaren, gerekend vanaf het moment van inbezitneming. Toch blijkt dit criterium in de praktijk niet zo eenvoudig als deze ogenschijnlijk is. De partij die zich beroept op de verkrijgende verjaring zal zich namelijk lang niet altijd herinneren op welk moment inbezitneming plaatsvond. Immers, diegene is in de veronderstelling rechtmatig eigenaar te zijn. Soms is de dagbepaling van het moment van inbezitneming dus nog een hele klus.
Bevrijdende verjaring
De bevrijdende verjaring vindt men terug in een drietal artikelen, te weten: artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek juncto artikel 3:314 lid 2 Burgerlijk Wetboek juncto artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek. Ondanks het veelvoud aan artikelen kent de bevrijdende verjaring in tegenstelling tot de verkrijgende verjaring slechts een tweetal criteria, namelijk: er moet sprake zijn van bezit en dit bezit moet voor de duur van twintig jaren zijn uitgeoefend.
Criterium 1: bezit
Het juridisch kader rondom het bezit wordt onder het eerste criterium van de verkrijgende verjaring behandeld. Veel interessanter voor wat betref de bevrijdende verjaring is dat het geen onafgebroken bezit vereist. Dat betekent dat de termijn van de bevrijdende verjaring mogelijkerwijs al begint te lopen nog vóór er sprake is van bezit. Kort gezegd wordt dus degene die bezitter is twintig jaren na het bezitsverlies door de oorspronkelijk rechtmatige eigenaar, de nieuwe eigenaar.
Criterium 2: bezit voor de duur van twintig jaar
Net als bij de verkrijgende verjaring geldt ook hier dat de termijn voor de bevrijdende verjaring voor zich spreekt. Zoals reeds vermeld is het hierbij nog van belang dat dit bezit niet onafgebroken bij een en dezelfde partij hoeft te berusten.
Tot slot, is het voor wat betreft de bevrijdende verjaring nog interessant dat de goede trouw niet is vereist. Dit betekent dus dat iemand die doelbewust een perceel van een ander toe-eigent via de figuur van de bevrijdende verjaring alsnog rechtmatig eigenaar kan worden van dat perceel.